Rolf Loewenstein vertelt zijn oorlogsherinneringen aan Eindhovense scholieren. Foto: Ingrid van Zummeren.
Een van de verhalen die tijdens expositie 80 Jaar Vrijheid In Mijn Buurt aan bod komt, is dat van Rolf Loewenstein. Rolf was 1 jaar toen de oorlog begon en woonde met zijn ouders en zijn broertje Helmut op de Demer.
“Ik ben geboren in Duitsland. Al lang voordat de oorlog begon, zijn mijn Joodse ouders gevlucht uit Duitsland. Ze hadden daar een schoenenwinkel. Er was veel onvrede en Hitler zei dat alles wat niet goed ging de schuld was van de Joden. De mensen geloofden dat. Op een dag werden ramen van onze winkel ingegooid en leuzen op de gevel geklad: Niet van Joden kopen. Mijn vader deed aangifte bij de politie, maar werd weggestuurd. Iedereen was bang om Joden te helpen, bang om naar een strafkamp gestuurd te worden.
We vluchtten met z’n allen naar Eindhoven: mijn vader en moeder, mijn opa en oma, mijn boer Helmut en ik. Op de Demer begonnen mijn ouders opnieuw een schoenenwinkel. In de oorlog vielen daar bommen en onze hele winkel was vernield.
Het werd voor Joodse mensen steeds gevaarlijker. Ze mochten niks meer: niet meer werken, niet meer in de parken komen. We zijn gevlucht en ondergedoken bij een boer. We mochten niet in de boerderij schuilen, dat vond de boer te gevaarlijk, dus sliepen we buiten in de hooiberg. Mijn vader is daar opgepakt door Duitsers. Hij is gedeporteerd en nooit meer teruggekomen. Ik heb hem nooit gekend.
De boer vond het te gevaarlijk worden en zei: De kinderen moeten hier weg. Die kunnen hier niet blijven. Dat is te gevaarlijk als ze zoveel huilen. Ze hebben gezorgd dat wij ergens anders konden onderduiken, bij vreemde mensen. Mijn broer en ik gingen met een verzetsstrijdster mee, maar deze vrouw bleek uiteindelijk een verraadster. Ze heeft mijn broer Helmut verkocht voor zeven gulden vijftig aan de Duisters. Mijn broer is naar Auschwitz gebracht en dezelfde dag vermoord. Ik heb geluk gehad dat ik bij hele goede mensen in Apeldoorn in huis kwam. Ik kreeg een andere naam: ze noemden me Wimpie.
Na de oorlog kwam mijn moeder me met een militaire wagen ophalen in Apeldoorn. Ik herkende haar niet meer, zag een vrouw met heel lang zwart haar. Onderweg heb ik alleen maar gehuild. Ik was bang voor haar. Mijn moeder begon weer een kleine schoenenzaak in een noodwinkeltje op de Demer. Ik denk dat ze nog zeker vijf jaar gedacht heeft dat mijn vader terug zou komen. Geld was er niet, dus moest ik op mijn 15e gaan werken. Ik had liever willen studeren.
Als ik iets aan mijn moeder vroeg over mijn broertje of mijn vader, zei ze alleen maar: Dat weet ik niet. Ook als ik iets over mijn vader vroeg, bijvoorbeeld of het een lieve man was, kreeg ik geen antwoord. Mijn moeder was een hele stille vrouw, niet erg opgewekt. Ik heb haar nooit zien lachen. Mijn opa en oma woonden ook bij ons. Thuis werd er niet gepraat of gelachen. Als ik te laat terug was, werd ik geslagen met een bezemsteel. Ik had een onvriendelijke moeder. Misschien was ze getraumatiseerd door de oorlog.”